
Jurisprudentie
AO1651
Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303077/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303077/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) appellante op straffe van een dwangsom gelast een einde te maken aan de illegale situatie door het monumentenpand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) terug te brengen in de oude legale toestand, zoals nader aangegeven. Daartoe zijn 17 maatregelen opgesomd, waaraan elk afzonderlijk begunstigingstermijnen en dwangsommen zijn verbonden.
Uitspraak
200303077/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap Mondo B.V., gevestigd te Haarlem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 2 april 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) appellante op straffe van een dwangsom gelast een einde te maken aan de illegale situatie door het monumentenpand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) terug te brengen in de oude legale toestand, zoals nader aangegeven. Daartoe zijn 17 maatregelen opgesomd, waaraan elk afzonderlijk begunstigingstermijnen en dwangsommen zijn verbonden.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd onder overneming van het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften van 1 maart 2002.
Bij besluit van 8 juli 2002, en vervolgens bij besluit van 12 augustus 2002, heeft het college de eerder vastgestelde begunstigingsregelingen voor wat betreft de maatregelen 6 tot en met 17 verlengd.
Bij uitspraak van 2 april 2003, verzonden op 7 april 2003, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.F. de Jong, advocaat te Amsterdam, en [architect], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.L.M. de Dood en mr. M.S.M. Vringer, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft het pand, dat een beschermd monument is, in 1990 aangekocht. Het was toen, in overeenstemming met het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Stadsvernieuwingsplan Oude Stad”, een winkel met daarboven woonruimte met een zelfstandige entree aan de voorkant van het pand. Op 23 januari 1995 is aan haar een monumentenvergunning en op 21 februari 1995 een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van de bovenverdieping tot drie woningen. Zij heeft daarop een aanvang met de bouwwerkzaamheden gemaakt en in dat kader onder meer de op de begane grond aanwezige trap weggehaald en het trapgat afgedekt. Verder heeft zij de toegangsdeur van de bovenwoning aan de voorzijde van het pand verwijderd en een nieuwe toegang tot de bovenwoning aangebracht aan de achterzijde van het pand. Bij brief van 24 juli 2000 is aan haar een bouwstop opgelegd en is kenbaar gemaakt dat het college voornemens is handhavend op te treden. Bij brief van 26 juli 2000 heeft appellante het college bericht dat zij van de in 1995 verleende bouwvergunning geen gebruik meer zal maken.
2.2. Het college heeft appellante enerzijds aangeschreven wegens het bouwen in strijd met artikel 40 van de Woningwet, namelijk zonder dat daarvoor de vereiste bouwvergunning was verleend (maatregelen 1 tot en met 4) en anderzijds tot het treffen van voorzieningen en het aanbrengen van verbeteringen als bedoeld in de artikelen14,15 en 17 van de Woningwet (maatregelen 5 tot en met 17).
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college opgelegde last tot “het terugbrengen in de oude, legale toestand” onvoldoende duidelijk en onjuist is.
Dat betoog faalt. Van onduidelijkheid is geen sprake. Duidelijk is in het primaire besluit aangegeven dat het pand moet worden teruggebracht in de staat waarin het legaal verkeerde, zoals die is vastgelegd in de in 1963 en 1979 verleende bouwvergunningen. De daarvan deeluitmakende tekeningen heeft het college bij het primaire besluit gevoegd. Dat in de last niet is verwezen naar de in 1995 verleende bouwvergunning maakt die niet onjuist, reeds nu appellante onbestreden herhaaldelijk aan het college te kennen heeft gegeven de daarin vergunde situatie niet meer te willen realiseren.
De uitleg van de opgelegde last in rechtsoverweging 2.12 van de aangevallen uitspraak is weliswaar niet juist, maar nu dat geen de beslissing op bezwaar aanklevend gebrek vormt, bestaat er geen grond de aangevallen uitspraak hierom te vernietigen.
2.4. Evenzeer faalt het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verwijdering van de voordeur en van de trap en het afdekken van het trapgat overtredingen zijn op basis waarvan tot het opleggen van de maatregelen 1 tot en met 3 mocht worden overgegaan. De in 1995 verleende bouwvergunning strekte niet mede tot die activiteiten. Nu die leidden tot wijziging van ingrijpende aard van het pand is sprake van vergunningplichtig bouwen in de zin van de Woningwet. Daarvoor is geen bouwvergunning verleend, zodat appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Dat, naar appellante stelt, geen sprake was van een definitieve situatie, maar slechts van een tijdelijke toestand, laat, wat er van deze stelling overigens ook zij, onverlet dat het college daartegen mocht optreden.
2.5. Appellante betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten tijde van de beslissing op bezwaar ten onrechte voorbij is gegaan aan de op 1 februari 2002 ingediende nieuwe bouwaanvraag ten behoeve de opbouw van het pand. In aanmerking genomen dat appellante vanaf de verkrijging van de bouwvergunning in 1995 ruim zes jaar de gelegenheid heeft gehad een gewijzigde bouwaanvraag in te dienen, kan niet staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de mogelijke uitkomst van de pas twee weken voor de beslissing op bezwaar ingediende nieuwe bouwaanvraag niet meer bij haar beslissing op bezwaar te betrekken. Het standpunt van het college dat de mogelijk opnieuw te verlenen bouwvergunning niet de garantie biedt dat de werkzaamheden alsnog daadwerkelijk zouden worden uitgevoerd is bovendien niet onjuist. Ter zitting is ook gebleken dat appellante aan de alsnog verleende bouwvergunning van 24 juli 2002 slechts gedeeltelijk uitvoering heeft gegeven.
2.6. Ten slotte faalt ook het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de hoogte van de opgelegde dwangsommen onevenredig zijn. Daartoe wordt allereerst overwogen dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor de juistheid van de stelling van appellante dat het totaal van de opgelegde dwangsommen een drievoud vormt van de daadwerkelijke bouwkosten. Het college heeft deze stelling gemotiveerd betwist en aangegeven dat het eerder gaat om een tweevoud. Uit de beslissing op bezwaar volgt voorts dat het college bij het bepalen van de hoogte van de dwangsommen rekening heeft gehouden met het aantal, de aanzienlijke duur en de ingrijpendheid van de overtredingen, een en ander mede bezien in het licht van het feit dat het pand is aangewezen als monument. Tenslotte heeft het college ook rekening gehouden met de belangen van derden, waaronder, zoals ter zitting nader is toegelicht, de belangen van enkele winkeliers. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004
27-397.